1 |
Voor de koorleider. Van David. |
|
Dwazen denken: Er is geen God. |
|
Verdorven zijn ze, en gruwelijk hun daden, |
|
geen van hen deugt. |
2 |
De HEER kijkt vanuit de hemel naar de mensen |
|
om te zien of er één verstandig is, |
|
één die God zoekt. |
3 |
Allen zijn afgedwaald, allen ontaard, |
|
geen van hen deugt, niet één. |
4 |
Hebben ze dan geen inzicht, die kwaadstichters? |
|
Ze verslinden mijn volk of het brood is |
|
en roepen de HEER niet aan. |
5 |
Nog even, en hen overvalt een hevige angst, |
|
want God is met de rechtvaardigen. |
6 |
Lach maar om het vertrouwen van de zwakke – |
|
hij vindt zijn toevlucht bij de HEER. |
7 |
Ach, laat uit Sion redding komen voor Israël. |
|
Als de HEER het lot van zijn volk ten goede keert, |
|
zal Jakob juichen, Israël zich verheugen. |