109 - O God, die droeg ons voorgeslacht | ![]() | |
1 |
O God, die droeg ons voorgeslacht In nacht en stormgebruis, Bewijs ook ons Uw trouw en macht, Wees eeuwig ons tehuis! |
|
2 |
Gevlucht naar Uwe vaste troon, Vindt ieder schuil en schut, Waar eeuwig hij beveiligd woon', Verstoken in Uw hut. | |
3 |
Gij zijt, van voor Gij zee en aard Hebt door Uw woord bereid, Altijd dezelfde, die Gij waart, De God der eeuwigheid! | |
4 |
En duizend jaar gaan als de dag Van gist'ren voor U heen, Een schaduw, een gedachte vaag, Een nachtwaak, die verdween. | |
5 |
De tijd draagt alle mensen voort Op zijn gestage stroom; Ze zijn als gras, door zon verdord, Vervluchtigd als een droom. | |
6 |
O God, die droeg ons voorgeslacht In tegenspoed en kruis, Wees ons een gids in storm en nacht, En eeuwig ons tehuis! |